Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6986

Datum uitspraak2006-12-05
Datum gepubliceerd2007-02-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 06/56254
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staande houding / legitimatieplicht / redelijk vermoeden van illegaal verblijf De rechtbank overweegt dat nu de eigenaar en de bestuurder van de auto een identiteitsbewijs hadden getoond en duidelijk hadden gemaakt waarom de auto met inzittenden zich daar bevond, niet duidelijk is waarom de vordering aan eiser om zich te legitimeren noodzakelijk was voor een redelijke taakuitoefening, terwijl er voorts onvoldoende redenen aanwezig waren om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 ten aanzien van eiser aan te nemen op grond waarvan aan eiser had kunnen worden gevraagd zich te legitimeren. Eiser is derhalve niet rechtmatig staandegehouden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder geen belangen heeft gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van eiser geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Gelet hierop en de belangen, ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, brengt het voorgaande mee dat de opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is opgelegd.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Sector Bestuursrecht Kenmerk: AWB 06/56254 VRONTN S4 Uitspraak d.d. 5 december 2006 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: [eiser], geboren [geboortedatum] 1989, van Iraakse nationaliteit, IND-dossiernummer: 0611.09.0227, V-nummer: 271.428.2549, thans verblijvende in de justitiële jeugdinrichting het Poortje te Groningen, eiser, gemachtigde: mr. R.W. van Voorst Vader, advocaat te Terneuzen, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2006 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a,Vw 2000 in bewaring gesteld. Naar aanleiding van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 13 november 2006 is de maatregel van bewaring bij besluit van 13 november 2006 voortgezet op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Namens eiser is op 16 november 2006 beroep ingesteld tegen het voornoemde besluit waarbij is verzocht om schadevergoeding. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, op 30 november 2006 ter zitting gehoord. Ter zitting was een tolk in de Sorani taal aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Overwegingen Eiser is op 7 november 2006 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Stafrecht. Na afronding van het strafrechtelijk onderzoek is eiser overgedragen aan de vreemdelingendienst. Verweerder heeft daarop aansluitend op grond van artikel 50, tweede lid, Vw 2000, eiser overgebracht naar een plaats bestemd voor gehoor en aldaar opgehouden. Eiser is aansluitend in bewaring gesteld. Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Namens eiser is aangevoerd dat de aanhouding van eiser onrechtmatig is geweest. Op grond van de Wet op de Identificatieplicht moet er wel een reden zijn om identiteitsdocumenten te vragen. In de situatie waarin eiser zich bevond was echter niets verdachts aan de hand. Er was geen sprake van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf van de bestuurder. Er was dus daarom eigenlijk sprake van een verborgen controle in het kader van de Vw 2000. Eiser is voorts na de inbewaringstelling gehoord omdat er geen Sorani tolk beschikbaar was. Eiser spreekt echter ook Arabisch en hij had daarom voor de inbewaringstelling gehoord kunnen worden. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat nu hij asiel heeft aangevraagd, de voorwaarden van paragraaf 5.3.3.6 van de Vreemdelingencirculaire niet zijn nageleefd. Er is tevens geen onttrekkingsgevaar nu eiser de asielaanvraag wil afwachten. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 7 november 2006 troffen de verbalisanten tijdens een surveillance aan de noordoostenlijke zijde van de kruising Viaduct-Abbekindersezandweg een stilstaande personenauto aan waarin eiser zich met twee andere personen bevond. De eigenaar van de auto verklaarde desgevraagd dat de auto zonder benzine was gevallen en dat een vierde persoon, de bestuurder, benzine was gaan halen. Deze vierde persoon arriveerde even later. Zowel de eigenaar als de bestuurder die benzine was gaan halen, toonden op vordering ex. Artikel 8a van de Politiewet 1993 een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de Identificatieplicht. Blijkens het proces-verbaal is, gelet op de plaats, tijdstip en omstandigheden, tevens aan eiser gevraagd zich te identificeren. Toen eiser aan dit verzoek niet voldeed is hij op grond van een vermoeden van illegaal verblijf staande gehouden ingevolge artikel 50, eerste lid Vw 2000. Uit het proces-verbaal blijkt niet naar aanleiding waarvan en ter uitoefening van welke bevoegdheid eiser werd gevraagd om zich te identificeren. Het terzake van de aanhouding van de vreemdeling opgemaakte proces-verbaal maakt het niet mogelijk vast te stellen of zijn staande houding heeft plaatsgevonden in het kader van de uitoefening van artikel 8a Politiewet 1993, dan wel in feite sprake is geweest van een controle in het kader van het vreemdelingentoezicht. Ook indien er sprake is van uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8a van de Politiewet, zoals door verweerder ter zitting is gesteld, dient duidelijk te zijn dat in het kader van de uitoefening van de politietaken de gebruikmaking van die bevoegdheid redelijkerwijs noodzakelijk is. De rechtbank wijst in dit verband op de tekst van artikel 8a Politiewet en de parlementaire geschiedenis inzake de wijziging van de Wet op de Identificatieplicht. (MvT, TK 2003-2004, 29218, nr. 3, pagina 13 en 14 en MvA, EK 2003-2004, 29218, pagina 5) en op de uispraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13-05-2005, JV 2005, 278. De rechtbank overweegt dat nu de eigenaar en de bestuurder van de auto een identiteitsbewijs hadden getoond en duidelijk hadden gemaakt waarom de auto met inzittenden zich daar bevond, niet duidelijk is waarom de vordering aan eiser om zich te legitimeren noodzakelijk was voor een redelijke taakuitoefening, terwijl er voorts onvoldoende redenen aanwezig waren om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50, eerste lid, Vw 2000 ten aanzien van eiser aan te nemen op grond waarvan aan eiser had kunnen worden gevraagd zich te legitimeren. Eiser is derhalve niet rechtmatig staandegehouden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder geen belangen heeft gesteld, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de staandehouding van eiser geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Gelet hierop en de belangen, ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt, brengt het voorgaande mee dat de opgelegde maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is opgelegd. Nu het beroep reeds om deze grond gegrond wordt verklaard, behoeven de overige door eiser aangevoerde gronden geen bespreking meer. Aan de orde is vervolgens de vraag of de onrechtmatigheid en opheffing van de bewaring tot toekenning van schadevergoeding dient te leiden. De rechtbank is van oordeel dat bij – zoals in onderhavige zaak – onrechtmatig bevonden bewaring in beginsel aanspraak bestaat op schadevergoeding. Van het afzien van schadevergoeding dan wel matiging kan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. De rechtbank ziet dan ook aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eiser ten laste van de Staat een schadevergoeding van €95,-- per dag toe te kennen voor de 2 dagen die hij vanaf 7 november 2006 heeft doorgebracht in een politiecel en €70,-- per dag voor de 26 dagen die hij vanaf 9 november 2006 heeft doorgebracht in het huis van bewaring. Dit bete-kent dat een schadevergoeding van €2010,- zal worden toegekend. Beslissing De rechtbank: -verklaart het beroep gegrond; - beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden; - kent aan de vreemdeling ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 2010,- - veroordeelt verweerder in de procesekosten van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden. Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een afschrift van de bestreden uitspraak te worden gevoegd. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens, rechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Eising als griffier en uitgesproken op 5 december 2006. Afschrift verzonden: De voorzitter van de rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuit-voerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2010,- . Aldus gedaan op 5 december 2006 door mr. B.I. Klaassens, fungerend voorzitter.